Nederlands
Sorah At-Tahrim ( The Prohibition ) - Verses Number 12
يَا أَيُّهَا النَّبِيُّ لِمَ تُحَرِّمُ مَا أَحَلَّ اللَّهُ لَكَ ۖ تَبْتَغِي مَرْضَاتَ أَزْوَاجِكَ ۚ وَاللَّهُ غَفُورٌ رَّحِيمٌ
( 1 )
O profeet! waarom verbiedt gij wat God heeft vergund, daardoor trachtende uwe vrouwen te behagen. God is vergevensgezind en barmhartig
قَدْ فَرَضَ اللَّهُ لَكُمْ تَحِلَّةَ أَيْمَانِكُمْ ۚ وَاللَّهُ مَوْلَاكُمْ ۖ وَهُوَ الْعَلِيمُ الْحَكِيمُ
( 2 )
God heeft u veroorloofd, uwe eeden in te trekken; en God is uwe meester en hij is alwetend en wijs.
وَإِذْ أَسَرَّ النَّبِيُّ إِلَىٰ بَعْضِ أَزْوَاجِهِ حَدِيثًا فَلَمَّا نَبَّأَتْ بِهِ وَأَظْهَرَهُ اللَّهُ عَلَيْهِ عَرَّفَ بَعْضَهُ وَأَعْرَضَ عَن بَعْضٍ ۖ فَلَمَّا نَبَّأَهَا بِهِ قَالَتْ مَنْ أَنبَأَكَ هَٰذَا ۖ قَالَ نَبَّأَنِيَ الْعَلِيمُ الْخَبِيرُ
( 3 )
Toen de profeet eens eene zekere gebeurtenis als een geheim aan eene zijner vrouwen verhaalde, en toen zij dat aan eene ander mededeelde, en God het hem bekend maakte, gaf hij haar kennis van een gedeelte van hetgeen zij had gedaan, en vermeed, haar het andere gedeelte daarvan te verwijten. En toen hij haar daarmede had bekend gemaakt, zeide zij: Wie heeft u dit ondekt? Hij zeide: de wijze, de alwetende God heeft het mij ontdekt.
إِن تَتُوبَا إِلَى اللَّهِ فَقَدْ صَغَتْ قُلُوبُكُمَا ۖ وَإِن تَظَاهَرَا عَلَيْهِ فَإِنَّ اللَّهَ هُوَ مَوْلَاهُ وَجِبْرِيلُ وَصَالِحُ الْمُؤْمِنِينَ ۖ وَالْمَلَائِكَةُ بَعْدَ ذَٰلِكَ ظَهِيرٌ
( 4 )
Indien gij beiden tot God zijt gewend (want uwe harten hebben gewankeld), is het wel, maar indien gij tegen hem (den profeet) samenspant, waarlijk, dan is God zijn beschermer, en Gabriël en de rechtvaardigen, onder de gelooven en de engelen zijn mede zijne helpers.
عَسَىٰ رَبُّهُ إِن طَلَّقَكُنَّ أَن يُبْدِلَهُ أَزْوَاجًا خَيْرًا مِّنكُنَّ مُسْلِمَاتٍ مُّؤْمِنَاتٍ قَانِتَاتٍ تَائِبَاتٍ عَابِدَاتٍ سَائِحَاتٍ ثَيِّبَاتٍ وَأَبْكَارًا
( 5 )
Indien hij van u scheidt, kan zijn Heer hem gemakkelijk in uwe plaats andere vrouwen, beter dan gij, geven; vrouwen die aan God onderworpen zijn; ware geloovigen, vroom, boetvaardig, gehoorzaam, de vasten in acht nemende, en zoowel die gehuwd zijn geweest, als maagden.
يَا أَيُّهَا الَّذِينَ آمَنُوا قُوا أَنفُسَكُمْ وَأَهْلِيكُمْ نَارًا وَقُودُهَا النَّاسُ وَالْحِجَارَةُ عَلَيْهَا مَلَائِكَةٌ غِلَاظٌ شِدَادٌ لَّا يَعْصُونَ اللَّهَ مَا أَمَرَهُمْ وَيَفْعَلُونَ مَا يُؤْمَرُونَ
( 6 )
O ware geloovigen! redt uwe zielen en die uwer gezinnen, van het vuur, dat door menschen en steenen wordt gevoed, waarover onvermurwbare en vreeselijke engelen zijn geplaatst, die God niet ongehoorzaam zijn, in hetgeen hij hun heeft bevolen; maar die volvoeren, wat hun werd geboden.
يَا أَيُّهَا الَّذِينَ كَفَرُوا لَا تَعْتَذِرُوا الْيَوْمَ ۖ إِنَّمَا تُجْزَوْنَ مَا كُنتُمْ تَعْمَلُونَ
( 7 )
O ongeloovigen! verontschuldig u niet op dezen dag, U zal zekerlijk vergolden worden hetgeen gij hebt gedaan.
يَا أَيُّهَا الَّذِينَ آمَنُوا تُوبُوا إِلَى اللَّهِ تَوْبَةً نَّصُوحًا عَسَىٰ رَبُّكُمْ أَن يُكَفِّرَ عَنكُمْ سَيِّئَاتِكُمْ وَيُدْخِلَكُمْ جَنَّاتٍ تَجْرِي مِن تَحْتِهَا الْأَنْهَارُ يَوْمَ لَا يُخْزِي اللَّهُ النَّبِيَّ وَالَّذِينَ آمَنُوا مَعَهُ ۖ نُورُهُمْ يَسْعَىٰ بَيْنَ أَيْدِيهِمْ وَبِأَيْمَانِهِمْ يَقُولُونَ رَبَّنَا أَتْمِمْ لَنَا نُورَنَا وَاغْفِرْ لَنَا ۖ إِنَّكَ عَلَىٰ كُلِّ شَيْءٍ قَدِيرٌ
( 8 )
O ware geloovigen! wendt u tot God met een oprecht berouw, misschien wil uw Heer uwe slechte daden van u afnemen, en wil hij u toelaten in tuinen, met rivieren doorsneden, op den dag waarop God den profeet niet zal beschamen, of degenen die met hem geloofd hebben; hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden , en zij zullen zeggen: Heer! maak ons licht volmaakt en vergeef ons; want gij zijt almachtig.
يَا أَيُّهَا النَّبِيُّ جَاهِدِ الْكُفَّارَ وَالْمُنَافِقِينَ وَاغْلُظْ عَلَيْهِمْ ۚ وَمَأْوَاهُمْ جَهَنَّمُ ۖ وَبِئْسَ الْمَصِيرُ
( 9 )
O profeet! tast de ongeloovigen met wapens aan, en de huichelaars met woorden, en behandel hen met gestrengheid; de hel zal hun verblijf zijn, en dat is eene ellendige woning.
ضَرَبَ اللَّهُ مَثَلًا لِّلَّذِينَ كَفَرُوا امْرَأَتَ نُوحٍ وَامْرَأَتَ لُوطٍ ۖ كَانَتَا تَحْتَ عَبْدَيْنِ مِنْ عِبَادِنَا صَالِحَيْنِ فَخَانَتَاهُمَا فَلَمْ يُغْنِيَا عَنْهُمَا مِنَ اللَّهِ شَيْئًا وَقِيلَ ادْخُلَا النَّارَ مَعَ الدَّاخِلِينَ
( 10 )
God stelt den ongeloovigen, als een voorbeeld, de vrouw van Noach en de vrouw van Lot voor; zij waren onder de heerschappij van twee onzer rechtvaardige dienaren, welke beiden door haar bedrogen werden. Daarom waren hare echtgenooten haar volstrekt niet van voordeel, voor het aangezicht van God, en er zal op den jongsten dag tot haar gezegd worden: Treedt het hellevuur binnen met hen die daar ingaan.
وَضَرَبَ اللَّهُ مَثَلًا لِّلَّذِينَ آمَنُوا امْرَأَتَ فِرْعَوْنَ إِذْ قَالَتْ رَبِّ ابْنِ لِي عِندَكَ بَيْتًا فِي الْجَنَّةِ وَنَجِّنِي مِن فِرْعَوْنَ وَعَمَلِهِ وَنَجِّنِي مِنَ الْقَوْمِ الظَّالِمِينَ
( 11 )
God stelde ook de vrouw van Pharao als een voorbeeld aan hen die gelooven, toen zij zeide: Heer, bouw mij een huis bij u in het paradijs, verlos mij van Pharao en zijne daden, en bevrijd mij van de onrechtvaardigen.
وَمَرْيَمَ ابْنَتَ عِمْرَانَ الَّتِي أَحْصَنَتْ فَرْجَهَا فَنَفَخْنَا فِيهِ مِن رُّوحِنَا وَصَدَّقَتْ بِكَلِمَاتِ رَبِّهَا وَكُتُبِهِ وَكَانَتْ مِنَ الْقَانِتِينَ
( 12 )
En Maria, de dochter van Imram, die hare kuischheid bewaarde, en in wier boezem wij onzen geest bliezen, en die in de woorden van haren Heer en in zijne schriften geloofde, en vroom en gehoorzaam was.