Nederlands
Sorah Ibrahim ( Abraham ) - Verses Number 52
الر ۚ كِتَابٌ أَنزَلْنَاهُ إِلَيْكَ لِتُخْرِجَ النَّاسَ مِنَ الظُّلُمَاتِ إِلَى النُّورِ بِإِذْنِ رَبِّهِمْ إِلَىٰ صِرَاطِ الْعَزِيزِ الْحَمِيدِ
( 1 )
E. L. R. Dit boek hebben wij u nedergezonden, opdat gij de menschen van de duisternis tot het licht zoudt voeren, en met het verlof van hunnen Heer, op den glorierijken en prijzenswaardigen weg.
اللَّهِ الَّذِي لَهُ مَا فِي السَّمَاوَاتِ وَمَا فِي الْأَرْضِ ۗ وَوَيْلٌ لِّلْكَافِرِينَ مِنْ عَذَابٍ شَدِيدٍ
( 2 )
Hij is God, wien alles toebehoort wat in den hemel en op de aarde is, en wee over de ongeloovigen; want eene gestrenge straf wacht hen.
الَّذِينَ يَسْتَحِبُّونَ الْحَيَاةَ الدُّنْيَا عَلَى الْآخِرَةِ وَيَصُدُّونَ عَن سَبِيلِ اللَّهِ وَيَبْغُونَهَا عِوَجًا ۚ أُولَٰئِكَ فِي ضَلَالٍ بَعِيدٍ
( 3 )
Die het tegenwoordige leven boven het toekomstige beminnen en de menschen afvoeren van Gods weg, en dien kronkelig trachten te maken, deze verkeeren in eene dwaling, die ver van de waarheid verwijderd is.
وَمَا أَرْسَلْنَا مِن رَّسُولٍ إِلَّا بِلِسَانِ قَوْمِهِ لِيُبَيِّنَ لَهُمْ ۖ فَيُضِلُّ اللَّهُ مَن يَشَاءُ وَيَهْدِي مَن يَشَاءُ ۚ وَهُوَ الْعَزِيزُ الْحَكِيمُ
( 4 )
Wij hebben geen apostel gezonden dan met de taal van zijn volk, opdat hij hun hunnen plicht duidelijk zou kunnen verklaren , want God doet dwalen naar zijn welbehagen en leidt dengeen die hem behaagt; en hij is de machtige, de wijze.
وَلَقَدْ أَرْسَلْنَا مُوسَىٰ بِآيَاتِنَا أَنْ أَخْرِجْ قَوْمَكَ مِنَ الظُّلُمَاتِ إِلَى النُّورِ وَذَكِّرْهُم بِأَيَّامِ اللَّهِ ۚ إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَاتٍ لِّكُلِّ صَبَّارٍ شَكُورٍ
( 5 )
Wij zonden vroeger Mozes met onze teekens en gaven hem bevelen, zeggende: Leid uw volk uit de duisternis tot het licht, en herinner hun de gunsten van God ; waarlijk, daarin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar mensch.
وَإِذْ قَالَ مُوسَىٰ لِقَوْمِهِ اذْكُرُوا نِعْمَةَ اللَّهِ عَلَيْكُمْ إِذْ أَنجَاكُم مِّنْ آلِ فِرْعَوْنَ يَسُومُونَكُمْ سُوءَ الْعَذَابِ وَيُذَبِّحُونَ أَبْنَاءَكُمْ وَيَسْتَحْيُونَ نِسَاءَكُمْ ۚ وَفِي ذَٰلِكُم بَلَاءٌ مِّن رَّبِّكُمْ عَظِيمٌ
( 6 )
En herinner u toen Mozes tot zijn volk zeide: Herdenk de gunst van God omtrent u, toen hij u van het juk van Pharao bevrijdde: deze verdrukte u vreeselijk; en zij doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke kinderen leven. Dit was een harde proef van uwen Heer.
وَإِذْ تَأَذَّنَ رَبُّكُمْ لَئِن شَكَرْتُمْ لَأَزِيدَنَّكُمْ ۖ وَلَئِن كَفَرْتُمْ إِنَّ عَذَابِي لَشَدِيدٌ
( 7 )
En toen uw Heer door den mond van Mozes eene verklaring aflegde, zeide hij: Waarlijk, ik wil mijne weldaden omtrent u vermeerderen, indien gij dankbaar zijt; maar indien gij ondankbaar zijt, waarlijk, dan zal mijne straf gestreng zijn.
وَقَالَ مُوسَىٰ إِن تَكْفُرُوا أَنتُمْ وَمَن فِي الْأَرْضِ جَمِيعًا فَإِنَّ اللَّهَ لَغَنِيٌّ حَمِيدٌ
( 8 )
En indien gij ongeloovig zijt, en de geheele aarde met u, dan nog is God rijk en lofwaardig.
أَلَمْ يَأْتِكُمْ نَبَأُ الَّذِينَ مِن قَبْلِكُمْ قَوْمِ نُوحٍ وَعَادٍ وَثَمُودَ ۛ وَالَّذِينَ مِن بَعْدِهِمْ ۛ لَا يَعْلَمُهُمْ إِلَّا اللَّهُ ۚ جَاءَتْهُمْ رُسُلُهُم بِالْبَيِّنَاتِ فَرَدُّوا أَيْدِيَهُمْ فِي أَفْوَاهِهِمْ وَقَالُوا إِنَّا كَفَرْنَا بِمَا أُرْسِلْتُم بِهِ وَإِنَّا لَفِي شَكٍّ مِّمَّا تَدْعُونَنَا إِلَيْهِ مُرِيبٍ
( 9 )
Hebt gij de geschiedenis der volkeren, uwe voorgangers, niet gehoord? namelijk van het volk van Noach, en van Ad en van Thamoed en van degenen die hen opvolgden. Wier getal niemand kent, behalve God? Hunne gezanten kwamen tot hem met duidelijke wonderen; maar zij brachten hunne handen aan hunne monden uit verontwaardiging, en zeiden: Wij gelooven de boodschap niet, waarmede gij voorgeeft belast te zijn, en wij verkeeren in twijfel nopens den godsdienst waartoe gij ons uitnoodigt.
قَالَتْ رُسُلُهُمْ أَفِي اللَّهِ شَكٌّ فَاطِرِ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضِ ۖ يَدْعُوكُمْ لِيَغْفِرَ لَكُم مِّن ذُنُوبِكُمْ وَيُؤَخِّرَكُمْ إِلَىٰ أَجَلٍ مُّسَمًّى ۚ قَالُوا إِنْ أَنتُمْ إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُنَا تُرِيدُونَ أَن تَصُدُّونَا عَمَّا كَانَ يَعْبُدُ آبَاؤُنَا فَأْتُونَا بِسُلْطَانٍ مُّبِينٍ
( 10 )
Hunne gezanten antwoordden: Bestaat er eenige twijfel nopens God, den schepper van hemel en aarde? Hij noodigt u niet tot het ware geloof, opdat hij een deel uwer zonden zou kunnen vergeven en uwe straf kunnen verschuiven, door u tijd tot berouw te geven, tot een bepaalden oogenblik. Zij antwoordden: Gij zijt slechts een mensch, gelijk wij; gij tracht ons van de goden af te leiden, die door onze vaderen werden aangebeden; breng ons dus door een wonder een duidelijk bewijs, dat gij de waarheid spreekt.
قَالَتْ لَهُمْ رُسُلُهُمْ إِن نَّحْنُ إِلَّا بَشَرٌ مِّثْلُكُمْ وَلَٰكِنَّ اللَّهَ يَمُنُّ عَلَىٰ مَن يَشَاءُ مِنْ عِبَادِهِ ۖ وَمَا كَانَ لَنَا أَن نَّأْتِيَكُم بِسُلْطَانٍ إِلَّا بِإِذْنِ اللَّهِ ۚ وَعَلَى اللَّهِ فَلْيَتَوَكَّلِ الْمُؤْمِنُونَ
( 11 )
Hunne gezanten antwoordden hun: Wij zijn niets anders dan menschen gelijk gij, maar God is goedertieren voor diegenen zijner dienaren, welke hem behagen; en het ligt niet in onze macht, u een wonderdadig bewijs voor onze zending te geven. Tenzij met het verlof van God; laat dus de godvruchtige op God vertrouwen.
وَمَا لَنَا أَلَّا نَتَوَكَّلَ عَلَى اللَّهِ وَقَدْ هَدَانَا سُبُلَنَا ۚ وَلَنَصْبِرَنَّ عَلَىٰ مَا آذَيْتُمُونَا ۚ وَعَلَى اللَّهِ فَلْيَتَوَكَّلِ الْمُتَوَكِّلُونَ
( 12 )
En waarom zouden wij God niet vertrouwen, die ons op onze wegen heeft geleid? Daarom zullen wij met geduld het kwaad verdragen, waarmede hij ons bezoekt, en laat degenen hun vertrouwen in God stellen, die trachten, het ergens in te plaatsen.
وَقَالَ الَّذِينَ كَفَرُوا لِرُسُلِهِمْ لَنُخْرِجَنَّكُم مِّنْ أَرْضِنَا أَوْ لَتَعُودُنَّ فِي مِلَّتِنَا ۖ فَأَوْحَىٰ إِلَيْهِمْ رَبُّهُمْ لَنُهْلِكَنَّ الظَّالِمِينَ
( 13 )
En zij die niet geloofden, zeiden tot hunnen gezanten: wij zullen u zekerlijk uit ons land verdrijven, of gij zult tot onzen godsdienst terugkeeren. En hun Heer sprak tot hen door openbaring, zeggende: Waarlijk, wij zullen de boozen verdelgen.
وَلَنُسْكِنَنَّكُمُ الْأَرْضَ مِن بَعْدِهِمْ ۚ ذَٰلِكَ لِمَنْ خَافَ مَقَامِي وَخَافَ وَعِيدِ
( 14 )
En wij zullen u na hen op aarde doen wonen. Dit is de belooning van hen, die mij en mijne bedreigingen vreezen.
وَاسْتَفْتَحُوا وَخَابَ كُلُّ جَبَّارٍ عَنِيدٍ
( 15 )
En zij vroegen ondersteuning van God, en ieder hoovaardig en oproerig mensch werd vernietigd.
مِّن وَرَائِهِ جَهَنَّمُ وَيُسْقَىٰ مِن مَّاءٍ صَدِيدٍ
( 16 )
De hel ligt onzichtbaar voor hem en hij zal vuil water te drinken ontvangen.
يَتَجَرَّعُهُ وَلَا يَكَادُ يُسِيغُهُ وَيَأْتِيهِ الْمَوْتُ مِن كُلِّ مَكَانٍ وَمَا هُوَ بِمَيِّتٍ ۖ وَمِن وَرَائِهِ عَذَابٌ غَلِيظٌ
( 17 )
Hij zal het met kleine teugen afslokken, en hij zal het niet licht door zijne keel kunnen doen gaan, door de walgelijkheid; de dood zal hem van alle kanten aanstaren, maar hij zal niet sterven, en voor hem zal eene grievende pijniging gereed zijn.
مَّثَلُ الَّذِينَ كَفَرُوا بِرَبِّهِمْ ۖ أَعْمَالُهُمْ كَرَمَادٍ اشْتَدَّتْ بِهِ الرِّيحُ فِي يَوْمٍ عَاصِفٍ ۖ لَّا يَقْدِرُونَ مِمَّا كَسَبُوا عَلَىٰ شَيْءٍ ۚ ذَٰلِكَ هُوَ الضَّلَالُ الْبَعِيدُ
( 18 )
Dit is de gelijkenis van hen die niet in hunnen Heer gelooven. Hunne werken zijn gelijk aan asch, die door den wind op een stormachtigen dag wordt voortgedreven; zij zullen niet in staat zijn, een blijvend voordeel te verkrijgen van hetgeen zij hebben bedreven. Dit is eene dwaling, die zeer ver van de waarheid is verwijderd.
أَلَمْ تَرَ أَنَّ اللَّهَ خَلَقَ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضَ بِالْحَقِّ ۚ إِن يَشَأْ يُذْهِبْكُمْ وَيَأْتِ بِخَلْقٍ جَدِيدٍ
( 19 )
Ziet gij niet dat God de hemelen en de aarde met wijsheid heeft geschapen? Indien het hem behaagt, kan hij verdelgen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen.
وَمَا ذَٰلِكَ عَلَى اللَّهِ بِعَزِيزٍ
( 20 )
Dit is gemakkelijk voor zijne macht.
وَبَرَزُوا لِلَّهِ جَمِيعًا فَقَالَ الضُّعَفَاءُ لِلَّذِينَ اسْتَكْبَرُوا إِنَّا كُنَّا لَكُمْ تَبَعًا فَهَلْ أَنتُم مُّغْنُونَ عَنَّا مِنْ عَذَابِ اللَّهِ مِن شَيْءٍ ۚ قَالُوا لَوْ هَدَانَا اللَّهُ لَهَدَيْنَاكُمْ ۖ سَوَاءٌ عَلَيْنَا أَجَزِعْنَا أَمْ صَبَرْنَا مَا لَنَا مِن مَّحِيصٍ
( 21 )
En zij zullen allen op den jongsten dag in Gods tegenwoordigheid worden gebracht; en de zwakken, die zich onder hen bevinden, zullen tot de sterken zeggen: Waarlijk, wij hebben u op de aarde opgevolgd; wilt gij dus niet een deel der goddelijke wraak van ons afwenden? Zij zullen antwoorden: Indien God ons op den rechten weg had geleid, zouden wij u zekerlijk geleid hebben. Het is ons onverschillig, of wij onze plagen met ongeduld dragen, of dat wij die met geduld verduren, want wij bezitten geen weg om daaraan te ontkomen.
وَقَالَ الشَّيْطَانُ لَمَّا قُضِيَ الْأَمْرُ إِنَّ اللَّهَ وَعَدَكُمْ وَعْدَ الْحَقِّ وَوَعَدتُّكُمْ فَأَخْلَفْتُكُمْ ۖ وَمَا كَانَ لِيَ عَلَيْكُم مِّن سُلْطَانٍ إِلَّا أَن دَعَوْتُكُمْ فَاسْتَجَبْتُمْ لِي ۖ فَلَا تَلُومُونِي وَلُومُوا أَنفُسَكُم ۖ مَّا أَنَا بِمُصْرِخِكُمْ وَمَا أَنتُم بِمُصْرِخِيَّ ۖ إِنِّي كَفَرْتُ بِمَا أَشْرَكْتُمُونِ مِن قَبْلُ ۗ إِنَّ الظَّالِمِينَ لَهُمْ عَذَابٌ أَلِيمٌ
( 22 )
En satan zal zeggen, nadat het oordeel zal zijn uitgesproken: Waarlijk, God deed u eene belofte van waarheid; ook ik deed u eene belofte, maar ik bedroog u; ik had echter de macht niet om u te dwingen. Maar ik riep u slechts en gij antwoorddet mij: beschuldigt mij dus niet, maar beschuldigt u zelven. Ik kan u niet helpen en gij kunt mij niet bijstaan. Toen gij mij naast God hebt geplaatst, achtte ik mij niet als zijns gelijke. Eene gestrenge straf is den onrechtvaardige bereid.
وَأُدْخِلَ الَّذِينَ آمَنُوا وَعَمِلُوا الصَّالِحَاتِ جَنَّاتٍ تَجْرِي مِن تَحْتِهَا الْأَنْهَارُ خَالِدِينَ فِيهَا بِإِذْنِ رَبِّهِمْ ۖ تَحِيَّتُهُمْ فِيهَا سَلَامٌ
( 23 )
Maar zij die geloofd en rechtvaardig gehandeld hebben, zullen binnen geleid worden, in tuinen die door rivieren worden besproeid; eeuwig zullen zij daarin verblijven, door het verlof van hunnen heer, en zij zullen begroet worden met het woord Vrede.
أَلَمْ تَرَ كَيْفَ ضَرَبَ اللَّهُ مَثَلًا كَلِمَةً طَيِّبَةً كَشَجَرَةٍ طَيِّبَةٍ أَصْلُهَا ثَابِتٌ وَفَرْعُهَا فِي السَّمَاءِ
( 24 )
Weet gij niet waarbij God een goed woord vergelijkt? Het is een goede boom; zijne wortels zijn stevig in den grond bevestigd en zijne takken reiken tot den hemel.
تُؤْتِي أُكُلَهَا كُلَّ حِينٍ بِإِذْنِ رَبِّهَا ۗ وَيَضْرِبُ اللَّهُ الْأَمْثَالَ لِلنَّاسِ لَعَلَّهُمْ يَتَذَكَّرُونَ
( 25 )
Die boom brengt in ieder jaargetijde door des Heeren wil vruchten voort. God spreekt met de menschen door gelijkenissen, opdat zij onderricht zouden mogen worden.
وَمَثَلُ كَلِمَةٍ خَبِيثَةٍ كَشَجَرَةٍ خَبِيثَةٍ اجْتُثَّتْ مِن فَوْقِ الْأَرْضِ مَا لَهَا مِن قَرَارٍ
( 26 )
En de gelijkenis van een slecht woord is een slechte boom, die uit den grond is gescheurd en geene vastheid bezit.
يُثَبِّتُ اللَّهُ الَّذِينَ آمَنُوا بِالْقَوْلِ الثَّابِتِ فِي الْحَيَاةِ الدُّنْيَا وَفِي الْآخِرَةِ ۖ وَيُضِلُّ اللَّهُ الظَّالِمِينَ ۚ وَيَفْعَلُ اللَّهُ مَا يَشَاءُ
( 27 )
God zal degenen, die gelooven, door het standvastige woord des geloofs, zoowel in dit leven als in het toekomstige, bevestigen; maar God zal den booze in dwaling brengen; want God doet wat hem behaagt.
أَلَمْ تَرَ إِلَى الَّذِينَ بَدَّلُوا نِعْمَتَ اللَّهِ كُفْرًا وَأَحَلُّوا قَوْمَهُمْ دَارَ الْبَوَارِ
( 28 )
Hebt gij hen niet opgemerkt, die Gods genade in ongetrouwheid hebben veranderd, en hun volk in het huis des verderfs hebben doen afdalen;
جَهَنَّمَ يَصْلَوْنَهَا ۖ وَبِئْسَ الْقَرَارُ
( 29 )
Namelijk is de hel. Zij zullen daarin geworpen worden om te verbranden, en dat zal een ongelukkigen woning zijn.
وَجَعَلُوا لِلَّهِ أَندَادًا لِّيُضِلُّوا عَن سَبِيلِهِ ۗ قُلْ تَمَتَّعُوا فَإِنَّ مَصِيرَكُمْ إِلَى النَّارِ
( 30 )
Zij richten ook afgodsbeelden op als Gods gelijken, opdat zij de menschen van zijnen weg zouden afleiden. Zeg hun: Geniet de geneugten van dit leven voor eenigen tijd; maar daarna zal uw verblijf in het hellevuur zijn.
قُل لِّعِبَادِيَ الَّذِينَ آمَنُوا يُقِيمُوا الصَّلَاةَ وَيُنفِقُوا مِمَّا رَزَقْنَاهُمْ سِرًّا وَعَلَانِيَةً مِّن قَبْلِ أَن يَأْتِيَ يَوْمٌ لَّا بَيْعٌ فِيهِ وَلَا خِلَالٌ
( 31 )
Zeg tot mijne dienaren die geloofd hebben, dat zij volhardend in het gebed moeten zijn, en dat zij aalmoezen moeten schenken van hetgeen wij hun hebben gegeven, zoowel in het geheim, als in het openbaar; alvorens de dag komt, waarop noch koop noch verkoop, noch vriendschap zal bestaan.
اللَّهُ الَّذِي خَلَقَ السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضَ وَأَنزَلَ مِنَ السَّمَاءِ مَاءً فَأَخْرَجَ بِهِ مِنَ الثَّمَرَاتِ رِزْقًا لَّكُمْ ۖ وَسَخَّرَ لَكُمُ الْفُلْكَ لِتَجْرِيَ فِي الْبَحْرِ بِأَمْرِهِ ۖ وَسَخَّرَ لَكُمُ الْأَنْهَارَ
( 32 )
God is het die de hemelen en de aarde heeft geschapen en het water van den hemel doet nederdalen, door middel van hetwelk hij vruchten voor uw onderhoud voortbrengt; en door zijn bevel noodzaakt hij de schepen voor uwen dienst op zee te zeilen; ook dwingt hij de rivieren u cijnsbaar te zijn:
وَسَخَّرَ لَكُمُ الشَّمْسَ وَالْقَمَرَ دَائِبَيْنِ ۖ وَسَخَّرَ لَكُمُ اللَّيْلَ وَالنَّهَارَ
( 33 )
Evenzoo noodzaakt hij de zon en de maan, die hunne loopbanen met ijver afleggen, u te dienen, terwijl hij den dag en den nacht aan uwen dienst heeft onderworpen.
وَآتَاكُم مِّن كُلِّ مَا سَأَلْتُمُوهُ ۚ وَإِن تَعُدُّوا نِعْمَتَ اللَّهِ لَا تُحْصُوهَا ۗ إِنَّ الْإِنسَانَ لَظَلُومٌ كَفَّارٌ
( 34 )
Hij geeft u van alles wat gij hem vraagt, en gij zoudt niet in staat zijn de weldaden op te rekenen, die God u heeft geschonken. Waarlijk, de mensch is onrechtvaardig en ondankbaar.
وَإِذْ قَالَ إِبْرَاهِيمُ رَبِّ اجْعَلْ هَٰذَا الْبَلَدَ آمِنًا وَاجْنُبْنِي وَبَنِيَّ أَن نَّعْبُدَ الْأَصْنَامَ
( 35 )
Gedenk, toen Abraham zeide: O Heer! maak dit land tot eene plaats van volkomen veiligheid, en dat ik en mijne kinderen het aanbidden van afgodsbeelden mogen vermijden.
رَبِّ إِنَّهُنَّ أَضْلَلْنَ كَثِيرًا مِّنَ النَّاسِ ۖ فَمَن تَبِعَنِي فَإِنَّهُ مِنِّي ۖ وَمَنْ عَصَانِي فَإِنَّكَ غَفُورٌ رَّحِيمٌ
( 36 )
Want, o Heer! zij hebben reeds een groot aantal menschen verleid. Wie mij dus volgt, zal tot mij behooren: en omtrent hem die mij niet gehoorzaamt, zult gij genadig en barmhartig zijn.
رَّبَّنَا إِنِّي أَسْكَنتُ مِن ذُرِّيَّتِي بِوَادٍ غَيْرِ ذِي زَرْعٍ عِندَ بَيْتِكَ الْمُحَرَّمِ رَبَّنَا لِيُقِيمُوا الصَّلَاةَ فَاجْعَلْ أَفْئِدَةً مِّنَ النَّاسِ تَهْوِي إِلَيْهِمْ وَارْزُقْهُم مِّنَ الثَّمَرَاتِ لَعَلَّهُمْ يَشْكُرُونَ
( 37 )
O Heer! ik heb een deel mijner afstammelingen in eene onvruchtbare vallei doen wonen, nabij een heilig huis, o Heer! opdat zij volhardend in het gebed zouden mogen zijn. Vergun dus dat de harten van sommige menschen gunstig voor hen gestemd worden, en schenk hun alle soorten van vruchten, opdat zij dankbaar zouden mogen zijn.
رَبَّنَا إِنَّكَ تَعْلَمُ مَا نُخْفِي وَمَا نُعْلِنُ ۗ وَمَا يَخْفَىٰ عَلَى اللَّهِ مِن شَيْءٍ فِي الْأَرْضِ وَلَا فِي السَّمَاءِ
( 38 )
Heer! gij weet alles wat wij verbergen, en alles wat wij openbaren; want voor God is niets verborgen, tenzij op de aarde of in den hemel.
الْحَمْدُ لِلَّهِ الَّذِي وَهَبَ لِي عَلَى الْكِبَرِ إِسْمَاعِيلَ وَإِسْحَاقَ ۚ إِنَّ رَبِّي لَسَمِيعُ الدُّعَاءِ
( 39 )
Geloofd zij God, die mij op mijne oude jaren Ismaël en Izaak heeft gegeven; want mijn Heer verhoort de ootmoedige beden.
رَبِّ اجْعَلْنِي مُقِيمَ الصَّلَاةِ وَمِن ذُرِّيَّتِي ۚ رَبَّنَا وَتَقَبَّلْ دُعَاءِ
( 40 )
O Heer! vergun dat ik het gebed in acht neme, gelijk een gedeelte mijner nakomelingschap. O Heer! en verhoor mijne bede.
رَبَّنَا اغْفِرْ لِي وَلِوَالِدَيَّ وَلِلْمُؤْمِنِينَ يَوْمَ يَقُومُ الْحِسَابُ
( 41 )
O Heer! vergeef mij en mijnen ouders en den geloovigen op den dag dat de rekening zal worden opgemaakt.
وَلَا تَحْسَبَنَّ اللَّهَ غَافِلًا عَمَّا يَعْمَلُ الظَّالِمُونَ ۚ إِنَّمَا يُؤَخِّرُهُمْ لِيَوْمٍ تَشْخَصُ فِيهِ الْأَبْصَارُ
( 42 )
Denk niet, o profeet, dat God niet opmerkt wat de goddeloozen doen. Hij stelt slechts hunne straf uit tot den dag, waarop de oogen der menschen op den hemel zullen worden gevestigd.
مُهْطِعِينَ مُقْنِعِي رُءُوسِهِمْ لَا يَرْتَدُّ إِلَيْهِمْ طَرْفُهُمْ ۖ وَأَفْئِدَتُهُمْ هَوَاءٌ
( 43 )
Zij zullen zich haasten vooruit te komen, als de stem des engels tot het oordeel zal oproepen; zij zullen hunne hoofden opheffen, maar zij zullen niet in staat zijn hun gezicht af te wenden van het voorwerp, waarop dat zal zijn gevestigd, en hunne harten zullen ledig wezen.
وَأَنذِرِ النَّاسَ يَوْمَ يَأْتِيهِمُ الْعَذَابُ فَيَقُولُ الَّذِينَ ظَلَمُوا رَبَّنَا أَخِّرْنَا إِلَىٰ أَجَلٍ قَرِيبٍ نُّجِبْ دَعْوَتَكَ وَنَتَّبِعِ الرُّسُلَ ۗ أَوَلَمْ تَكُونُوا أَقْسَمْتُم مِّن قَبْلُ مَا لَكُم مِّن زَوَالٍ
( 44 )
Daarom dreig de menschen met den dag, waarop hun de straf zal worden opgelegd. Waarop zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, zullen zeggen: O Heer! geef ons uitstel tot een nabij gelegen tijdstip. En wij zullen uwe oproeping tot het geloof gehoorzamen en uwe gezanten volgen. Maar men zal hun antwoorden: Zwoert gij niet vroeger, dat gij nimmer zoudt veranderen?
وَسَكَنتُمْ فِي مَسَاكِنِ الَّذِينَ ظَلَمُوا أَنفُسَهُمْ وَتَبَيَّنَ لَكُمْ كَيْفَ فَعَلْنَا بِهِمْ وَضَرَبْنَا لَكُمُ الْأَمْثَالَ
( 45 )
Thans woont gij in de verblijven van hen, die hunne eigene zielen onrechtvaardig hebben behandeld, en het is u duidelijk, hoe wij met hen hebben gehandeld, en wij stelden u hunne vernietiging als voorbeelden.
وَقَدْ مَكَرُوا مَكْرَهُمْ وَعِندَ اللَّهِ مَكْرُهُمْ وَإِن كَانَ مَكْرُهُمْ لِتَزُولَ مِنْهُ الْجِبَالُ
( 46 )
Zij gebruiken hunne grootste listen om der waarheid weerstand te bieden; maar hunne list is duidelijk voor God, die in staat is hunne plannen te verijdelen, al waren hunne listen zoo groot, dat de bergen daardoor, konden worden bewogen.
فَلَا تَحْسَبَنَّ اللَّهَ مُخْلِفَ وَعْدِهِ رُسُلَهُ ۗ إِنَّ اللَّهَ عَزِيزٌ ذُو انتِقَامٍ
( 47 )
Denk dus niet, o profeet, dat God zou willen handelen tegen zijne belofte van hulp aan zijne gezanten gedaan; want God is machtig en in staat te wreken.
يَوْمَ تُبَدَّلُ الْأَرْضُ غَيْرَ الْأَرْضِ وَالسَّمَاوَاتُ ۖ وَبَرَزُوا لِلَّهِ الْوَاحِدِ الْقَهَّارِ
( 48 )
De dag zal komen waarop de aarde in eene andere aarde, en de hemelen in andere hemelen zullen worden veranderd; en de anderen zullen uit hunne graven opstaan, om voor den eenigen, den almachtigen God te verschijnen.
وَتَرَى الْمُجْرِمِينَ يَوْمَئِذٍ مُّقَرَّنِينَ فِي الْأَصْفَادِ
( 49 )
Dan zult gij de boozen zien, hoe hunne handen en voeten met ketenen beladen zijn.
سَرَابِيلُهُم مِّن قَطِرَانٍ وَتَغْشَىٰ وُجُوهَهُمُ النَّارُ
( 50 )
Hunne onderkleederen zullen van pek zijn, en het vuur zal hunne aangezichten bedekken,
لِيَجْزِيَ اللَّهُ كُلَّ نَفْسٍ مَّا كَسَبَتْ ۚ إِنَّ اللَّهَ سَرِيعُ الْحِسَابِ
( 51 )
Opdat God iedere ziel vergelde volgens zijne werken; want God is snel in zijne rekeningen.
هَٰذَا بَلَاغٌ لِّلنَّاسِ وَلِيُنذَرُوا بِهِ وَلِيَعْلَمُوا أَنَّمَا هُوَ إِلَٰهٌ وَاحِدٌ وَلِيَذَّكَّرَ أُولُو الْأَلْبَابِ
( 52 )
Dit is eene voldoende vermaning voor de menschen, opdat zij daardoor zouden gewaarschuwd zijn; dat zij zouden weten, dat er slechts één God is, en dat zij die met verstand zijn begaafd, zouden nadenken.